Bezittelijk voornaamwoord

Met het bezittelijk voornaamwoord kun je het (grammaticale) bezit van mensen en dingen aangeven. In het Nederlands zeggen we bijvoorbeeld 'mijn vader' of 'haar broer'.
In het Nederlands passen we het bezittelijk voornaamwoord aan op de bezitter. Als we het hebben over de vader van een meisje, dan zeggen we 'haar vader'. Het meisje is namelijk vrouwelijk.
In het Frans kijken we niet naar de bezit, maar naar de bezitter.

Voorbeeld:

Dat is mijn broer.

C'est mon frère.


Dat is zijn zus.

C'est sa soeur.


ATTENTION!
Als een vrouwelijk woord begint met een klinker, dan gebruik je toch de mannelijke vorm. Dat doe je om klinkerbotsing te voorkomen.
Dat is mijn vriendin. C'est ma amie. C'est mon amie.Voorbeeld: Dat is mijn broer. C'est mon frère.
Dat is zijn zus. C'est sa soeur.


ATTENTION!
Als een vrouwelijk woord begint met een klinker, dan gebruik je toch de mannelijke vorm. Dat doe je om klinkerbotsing te voorkomen.
Dat is mijn vriendin. C'est ma amie. C'est mon amie.

 

 

mannelijk

vrouwelijk

meervoud

Mijn

mon

ma

mes

Jouw

ton

ta

tes

Zijn / haar

son

sa

ses

Ons / onze

notre

notre

nos

 

Jullie / uw

votre

votre

vos

Hun

leur

leur

leurs

Exercices

Niveau 1

Exercice 1.1

 

1. C'est ___ stylo.

a) mon

b) ma

c) mes

d) mien

 

2. Où sont ___ clés ?

a) ton

b) ta

c) tes

d) son

 

3. Voici ___ livre que j'ai acheté hier.

a) sa

b) son

c) ses

d) sien

 

4. ___ frère est très sympa.

a) notre

b) leurs

c) nos

d) vos

 

5. Est-ce que ___ voiture est garée devant la maison ?

a) son

b) leurs

c) vos

d) votre

 

Exercice 1.2

 

1. ___ parents sont en vacances à la mer.

a) son

b) leur

c) leurs

d) sa

 

2. Est-ce que c'est ___ manteau ?

a) ma

b) ta

c) tes

d) ton

 

3. ___ cours de français sont intéressants.

a) votre

b) notre

c) ses

d) ma

 

4. Voilà ___ amis qui viennent nous rendre visite.

a) leur

b) son

c) leurs

d) nos

 

5. Est-ce que c'est ___ anniversaire aujourd'hui ?

a) votre

b) ils

c) vos

d) sa

 

Exercice 1.3

 

1. Elle a perdu ___ portefeuille hier.

a) son

b) sa

c) ses

d) mes

 

2. ___ voiture est garée dans le garage.

a) son

b) notre

c) nos

d) sa

 

3. Est-ce que ___ copain est venu te voir ?

a) ma

b) ta

c) tes

d) son

 

4. Ils ont acheté ___ maison il y a deux ans.

a) leur

b) sa

c) leurs

d) leur

 

5. Est-ce que c'est ___ chapeau que tu as acheté ?

a) vos

b) ta

c) tes

d) son

 

 

 

Niveau 2

Niveau 3

Corrigés

1.1

  1. a
  2. c
  3. b
  4. a
  5. d

1.2

  1. c
  2. d
  3. a
  4. c
  5. d

 

1.3

  1. a
  2. d
  3. d
  4. a
  5. d