Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Voorbeelden zijn de zwarte hond, de grote broer of de strenge juf.

 

De plaats van het bijvoeglijk naamwoord:
In het Nederlands komt het bijvoeglijk naamwoord in de regel voor het zelfstandig naamwoord. In het Frans is dat precies andersom. Het bijvoeglijk naamwoord komt in principe achter het zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen in het Frans zijn:

 

beau = mooi 

bon = goed / lekker 

joli = leuk 

haut = hoog 

long = lang

petit = klein 

jeune = jong 

vieux = oud 

grand = groot 

nouveau = nieuw


De vorm van het bijvoeglijk naamwoord:

In het Frans krijgt een bijvoeglijk naamwoord soms een extra letter. Dit hangt af van het geslacht van een woord, je moet dus goed naar de lidwoorden kijken. Voor de grootste groep bijvoeglijke naamwoorden geldt de volgende regel:

 

Mannelijk

Vrouwelijk

Enkelvoud

Le stylo bleu

La table bleue

Meervoud

Les stylos bleus

Les tables bleues

Er zijn ook bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een -x, bijvoorbeeld amoureux of heureux. Voor deze groep bijvoeglijke naamwoorden geldt een ander regeltje.

 

Mannelijk

Vrouwelijk

Enkelvoud

Le garçon amoureux

La fille amoureuse

Meervoud

Les garçons amoureux

Les filles amoureuses

Er is ook een kleine groep bijvoeglijke naamwoorden die onregelmatig is. Hiervan moet je de vormen uit je hoofd leren.

Nederlands

mooi

nieuw

lekker

lang

oud

Enkelvoud mannelijk

beau

nouveau

bon

long

vieux

Enkelvoud vrouwelijk

belle

nouvelle

bonne

longue

vieille

Meervoud mannelijk

beaux

nouveaux

bons

longs

vieux

Meervoud vrouwelijk

belles

nouvelles

bonnes

longues

vieilles

Exercices

Niveau 1

Exercice 1. Choisis la bonne forme.

  1. La maison est très __________. (grand / grande)
  2. Mon frère a une voiture __________. (rouge / rouges)
  3. Les enfants sont __________. (heureux / heureuse)
  4. J’ai acheté des fleurs __________. (joli / jolies)
  5. Le chien de mon voisin est __________. (noir / noire)

 

Exercice 2. Choisis la bonne forme. 

  1. Les montagnes sont __________. (haut / hautes)
  2. Elle porte une robe __________. (bleu / bleue)
  3. Les livres sont __________. (intéressant / intéressants)
  4. Le ciel est __________ aujourd’hui. (gris / grise)

 

Exercice 3. Choisis le bon adejctif.

  1. Le gâteau est __________. (délicieux / rapide)
  2. Les élèves sont __________. (intelligents / lourds)
  3. La plage est __________. (sableuse / bruyante)
  4. Mon ami est très __________. (gentil / salé)
  5. Les oiseaux sont __________. (colorés / tristes)

 

Exercice 4. Choisis le bon adjectif. 

  1. La musique est __________. (douce / froide)
  2. Les rues sont __________. (calmes / sucrées)
  3. Le film était __________. (ennuyeux / rapide)
  4. Les montagnes sont __________. (hautes / petites)

Niveau 2

Exercice 1

  1. Les chats sont __________. (noir)
  2. La fleur est __________. (beau)
  3. Les voitures sont __________. (rapide)
  4. Le ciel est __________. (bleu)
  5. Les maisons sont __________. (ancien)

 

Exercice 2

  1. La mer est __________. (calme)
  2. Les enfants sont __________. (fatigué)
  3. Le livre est __________. (intéressant)
  4. Les robes sont __________. (élégant)

Niveau 3