Bijwoord

Soorten bijwoorden

  1. Bijwoorden van wijze (adverbes de manière):

    • Beschrijven hoe iets gebeurt.
    • Voorbeelden: rapidement (snel), lentement (langzaam), bien (goed), mal (slecht).
  2. Bijwoorden van tijd (adverbes de temps):

    • Beschrijven wanneer iets gebeurt.
    • Voorbeelden: aujourd’hui (vandaag), demain (morgen), souvent (vaak), rarement (zelden).
  3. Bijwoorden van plaats (adverbes de lieu):

    • Beschrijven waar iets gebeurt.
    • Voorbeelden: ici (hier), là-bas (daar), partout (overal), nulle part (nergens).
  4. Bijwoorden van hoeveelheid (adverbes de quantité):

    • Beschrijven in welke mate of hoeveel iets gebeurt.
    • Voorbeelden: beaucoup (veel), très (erg), trop (te veel), assez (genoeg).

Hoe maak je een bijwoord?

De meeste bijwoorden in het Frans worden gevormd door een bijvoeglijk naamwoord te nemen en er de uitgang -ment aan toe te voegen. Hier zijn de stappen:

  1. Bijvoeglijk naamwoord in de vrouwelijke vorm:

    • Neem het bijvoeglijk naamwoord in de vrouwelijke vorm.
    • Voorbeeld: lent (mannelijk) → lente (vrouwelijk).
  2. Voeg -ment toe:

    • Voeg de uitgang -ment toe aan de vrouwelijke vorm.
    • Voorbeeld: lente → lentement (langzaam).

Uitzonderingen en speciale gevallen

  1. Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een klinker:

    • Voeg direct -ment toe aan de mannelijke vorm.
    • Voorbeeld: vrai (waar) → vraiment (echt).
  2. Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -ant of -ent:

    • Vervang de eindingen door -amment of -emment.
    • Voorbeelden: constant (constant) → constamment (constant), récent (recent) → récemment (recent).

Voorbeelden

  1. Heureux (gelukkig):

    • Vrouwelijke vorm: heureuse
    • Bijwoord: heureusement (gelukkig)
  2. Actif (actief):

    • Vrouwelijke vorm: active
    • Bijwoord: activement (actief)
  3. Évident (duidelijk):

    • Bijwoord: évidemment (duidelijk)

Niveau 1

Exercice 1

  1. Elle chante _______ dans la chorale.

    • a) rapidement
    • b) bien
    • c) rarement
  2. Nous allons _______ au cinéma le week-end.

    • a) souvent
    • b) lentement
    • c) mal
  3. Il a terminé son travail _______.

    • a) rarement
    • b) rapidement
    • c) mal
  4. Tu parles _______ français.

    • a) bien
    • b) lentement
    • c) rarement
  5. Ils jouent _______ au football.

    • a) souvent
    • b) mal
    • c) lentement

 

Exercice 2

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord. 

  1. Lent → _______
  2. Heureux → _______
  3. Actif → _______
  4. Sérieux → _______
  5. Doux → _______

 

Exercice 3

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord. 

  1. Sérieux → _______
  2. Doux → _______
  3. Franc → _______
  4. Poli → _______
  5. Naturel → _______

Niveau 2

Exercice 1: choisis le bon adverbe

rapidement, lentement, souvent, rarement, bien, mal

  1. Elle chante _______ dans la chorale.
  2. Nous allons _______ au cinéma le week-end.
  3. Il a terminé son travail _______.
  4. Tu parles _______ français.
  5. Ils jouent _______ au football.

 

Exercice 2

  1. Il court _______ pour attraper le bus.
  2. Elle parle _______ à ses amis.
  3. Nous avons _______ terminé notre travail.
  4. Ils jouent _______ au basket.
  5. Tu manges _______ des légumes.

 

Exercice 3

  1. Elle lit _______ avant de dormir.
  2. Nous avons _______ fini notre repas.
  3. Il conduit _______ sur l’autoroute.
  4. Tu fais tes devoirs _______.
  5. Ils se rencontrent _______ au café.

 

Exercice 4

  1. Il travaille _______ pour réussir ses examens.
  2. Elle danse _______ lors des fêtes.
  3. Nous voyageons _______ pendant les vacances d’été.
  4. Tu parles _______ de tes projets futurs.
  5. Ils jouent _______ aux échecs.

Niveau 3