Passé composé

De passé composé kennen we in het Nederlands als het voltooid deelwoord of de voltooid tegenwoordige tijd. Je kunt met deze werkwoordtijd praten over een periode in het verleden die al is afgesloten. De actie in de zin is dus al klaar.
In het Nederlands herken je een voltooid tegenwoordige tijd omdat het zelfstandige werkwoord vaak begint met ge- en omdat altijd een vorm van het hulpwerkwerkwoord hebben of zijn wordt gebruikt.

De meeste werkwoorden worden vervoegd met het hulpwerkwoord avoir. 

-er (jouer)

J'ai joué

Tu as joué

Il / elle / on a joué

Nous avons joué

Vous avez joué

Ils / elles ont joué

-re (perdre)

J'ai perdu

Tu as perdu

Il / elle / on a perdu

Nous avons perdu

Vous avez perdu

Ils / elles ont perdu

-ir (finir)

J'ai fini

Tu as fini

Il / elle / on a fini

Nous avons fini

Vous avons fini

Ils / elles ont fini


Een klein aantal werkwoorden vervoeg je met être. Dit zijn over het algemeen de werkwoorden die je in het Nederlands ook met être vervoegt. Bij de passé composé met être moet je wel rekening houden met de accord, een extra letter die erbij kan komen. Is het onderwerp vrouwelijk? Dan komt er een 'e' bij. Is het onderwerp meervoud? Dan komt er een 's' bij. 

-ir (partir)

Je suis partie(e)

Tu es parti(e)

Il est parti

Elle est partie

On est parti

Nous sommes parti(e)s

Vous êtes parti(e)(s)

Ils sont partis

Elles sont parties